1. Je zet een komma bij woorden als ach, hé, tja, nietwaar, helaas.
Voorbeeld: Ach, wat smaakt zo'n pannenkoek toch lekker!
2. Je zet een komma tussen twee werkwoorden uit verschillende werkwoordelijke gezegdes die naast elkaar staan.
Voorbeeld: Toen het beslag klaar was, kon de eerste pannenkoek gebakken worden.
3. Tussen de delen van een opsomming zet je komma's (of het woord en)
Voorbeeld: Houd jij van pannenkoeken, wafels en poffertjes?
4. je zet voor de woorden -maar- en -want- altijd een komma.
Voorbeeld: De meeste leerlingen willen tot twaalf uur blijven, maar dat vindt de mentor niet goed.
Tamara gymt vandaag niet mee, want haar enkel is geneusd.
5. Als iets nog eens met andere woorden wordt gezegd, zet je het tweede gedeelte tussen komma's.
Voorbeeld: Keanu, een jongen uit mijn klas, is een dag geschorst.
6. Een aanspreking is altijd door een komma van de rest van de zin gescheiden.
Voorbeeld: Demi, ga jij ook naar het feest?
7. Als de aangehaalde woorden vooraan staan, gebruik je aanhalingstekens en zet je er een komma achter.
Voorbeeld: 'Dan gaan we gezellig winkelen', zei Ivy.
8. Als de aangehaalde woorden vooraan staan en verderop in de zin weer verder gaan, zet je er een komma achter en gebruik je verderop in de zin weer aanhalingstekens.
Voorbeeld: 'Ik kan niet mee', zei Ruard, 'ik moet naar de orthodontis.'
9. Na de aanhef en de groet in een brief zet je een komma.
Voorbeeld: Met vriendelijke groeten, Locman Tang.