De theorie
De theorie stelde dat organismen kenmerken, die ze verwierven tijdens hun leven, konden doorgeven aan hun nageslacht. Hiervoor steunde Lamarck op twee waarnemingen die destijds algemeen als waar gezien werden:
Het al of niet gebruiken van bepaalde kenmerken zorgt ervoor dat ze verder ontwikkeld worden of juist verloren raken.
Kenmerken van voorouders worden doorgegeven aan het nageslacht.
Voorbeelden
Giraffen die hun nek moeten rekken om bij bladeren van hoge bomen te raken, zouden vanzelf een sterkere en langere nek krijgen. Hun nageslacht zou een iets langere nek hebben.
Een smid die hard werkt, krijgt sterkere armspieren. Zijn zonen zouden bij het opgroeien ook zulke sterke armspieren krijgen.