Hen;
Gebruik je als dit woord de functie heeft van lijdend voorwerp.
Ik zie hen lopen ( wie zie je lopen=hen, want 'ik' is het onderwerp)
Ik heb hen gezien ( wie heb ik gezien=hen)
Je gebruikt ook 'hen' na een voorzetsel;
Ik geef het boek aan hen,
Ik zing het lied voor hen.
Ik ging naast hen zitten.
Hun;
Hun gebruik je als het woord de functie heeft van meewerkend voorwerp waar géén voorzetsel voor staat.
Ik heb hun het boek gegeven.
Ik deel het hun mee.
Tip; je hebt met een meewerkend voornaamwoord te maken als je 'hun' kunt vervangen door 'aan hen'.
Hun gebruik je ook als bezittelijk voornaamwoord.
Hun paard sloeg op hol.
Hun huis is groot.
Tip; Als in de zin de klemtoon ligt op hen of hun én het betreft personen, dan kun je hen/hun vervangen door 'ze'.
Je hebt hen te pakken= Je hebt ze te pakken.
Ik heb hun een tik gegeven= ik heb ze een tik gegeven.
Met hen en hun kan je niet naar zaken verwijzen. Je kunt niet zeggen;
Mijn schoenen, waar heb je hun/hen gezien?
Zodra je naar zaken verwijst, gebruik je het woord 'die'-als
daar de klemtoon op ligt- of ze.
Mijn schoenen,waar heb je die/ze gezien?
verder zijn ze of zij persoonlijke voornaamwoorden;
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie, zij/ze meervoud.
De twee broers, ze/zij zijn een tweeling.
Ze/zij rennen hard weg. Hier kunnen ze beiden gebruikt worden.