Het is geen bidsprinkkip maar bidsprinkhen:
DE ARK
Daar gaan ze dan! Daar gaan ze dan!
De leeuwe-vrouw, de leeuwe-man,
te zamen in de ark.
Twee schapen en twee kangaroes
en ook een poes. En nog een poes,
twee hertjes uit het park,
het stroomt van alle kanten.
Ziedaar de olifanten.
Twee beertjes en twee bevertjes,
twee kleine rode kevertjes,
twee paardjes en twee koetjes,
twee wespen en twee wezeltjes,
twee aapjes en twee ezeltjes
met pasgewassen voetjes,
en veertien duizendpoten
zijn bezig om te loten.
Eén kaasmijt is er maar helaas.
Zijn vrouw bleef achter in de kaas,
ze kon er niet van scheiden.
Maar Noach zegt: In dat geval,
breng haar maar mee met kaas en al!
Daar komen met z’n beiden
de luipaard, met veel herrie,
en naast hem de luimerrie.
Daar is de vos, met juffrouw vos
en nu vooruit, de kabels los!
O nee, eerst nog de spinnen!
Daar komt de sprinkhaan, en ernaast
de sprinkhen met een reuzehaast.
Ze huppelen naar binnen.
En kijk, het ene tijgertje
speelt met het and’re krijgertje.
Ziezo, doe nou de deur maar dicht,
zo roepen, met een zuur gezicht,
de wandelende takken.
Maar als de ark een eindje vaart,
dan zegt het grote witte paard:
O hemeltje! De slakken!
Kijk, ginder, in de verte!
Terug! roepen de herten.
Het duurt nog ruim een uur of vier,
dan zijn de slakken eindlijk hier.
Hoera, hoera, jubelt de mol.
De ark gaat weg! De ark is vol!
en al de visjes in de zee
zwemmen nog kilometers mee.
-Annie M. G. Schmidt