Je hebt deze koppelwerkwoorden:
Zijn, Worden , Blijven , Blijven , Lijken , Schijnen , Heten , Dunken , Voorkomen.
als je die werkwoorden in een zin gebruikt bijvoorbeeld:
Mijn vader is een goede slager.
Dan kan je tussen 'Mijn vader' en 'een goede slager' een =-teken zetten.
Het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp met een ander deel van de zin, dat andere deel noemt men : 'Het naamwoordelijke gezegde' . Maar in deze zin:
Mijn oma is in de dierentuin geweest , is niet 'is' het koppelwerkwoord maar 'geweest' .
Achter een koppelwerkwoord komt nóoit maar ook echt nóóit een ander werkwoord!
Er zijn een paar uitzonderingen voor koppelwerkwoorden:
Schijnen betekent niet het schijnen van een lamp maar dit:
Hij 'schijnt' gek te zijn.
Dunken is niet het dunken bij basketbal maar heeft dezelfde betekenis als 'schijnen' .
De koppelwerkwoorden 'heten/dunken/voorkomen' zijn oudere werkwoorden en worden bijna niet meer gebruikt.
Ik hoop dat je hierdoor een stuk meer begrijpt van het koppelwerkwoord!