Een voorzetselvoorwerp herken je zo;
Alle delen die bij een werkwoord horen om de zin compleet te maken, kan je zien als voorwerpen. Zijn het varianten op iets of iemand (zonder voorzetsel) dan zijn het lijdende voorwerpen. Moet er een voorzetsel bij, dan zijn het voorzetselvoorwerpen.
Kan er een voorzetsel bij maar hoeft dat niet, ( het gaat dan om aan, voor of bij) dan zijn het meewerkende voorwerpen. Ook als je 'me/mij ' kan weglaten in een uitroepende zin is dit 'me' meewerkend voorwerp ( 'dat is (voor) mij te moeilijk!")
Ook bij een naamwoordelijk gezegde heb je soms voorwerpen, maar dat zijn dan altijd meewerkende voorwerpen als in 'Het is mij te lastig' of voorzetselvoorwerpen als in 'Ik ben trots OP iets'.
Er zijn ook werkwoorden met twee voorwerpen, waarbij je het ene als lijdend voorwerp moet beschouwen en het andere als voorzetselvoorwerp bijv...
'Iets MET iets vergelijken'. Het eerste 'iets' is het lijdend voorwerp ('wat'... wordt vergeleken) en 'met iets' is het voorzetselvoorwerp omdat het voorzetsel 'met' hier verplicht is.
De bijwoordelijke bepaling is het deel van de zin dat veel vertelt over 'waar, wanneer of hoe' iets gebeurt. Je kunt dan vragen stellen als ; hoe laat? wanneer? door wie? met wie? hoeveel? waar? enz.... Woorden als 'hoe', 'niet', 'wel' horen ook bij de bijwoordelijke bepaling als zinsdeel. Ze hebben dus vaak te maken met 'tijd, plaats, omstandigheden, oorzaak, gevolg, reden en ze beginnen vaak met een voorzetsel.
Bijv; 'Ik ga zaterdag met mijn moeder naar de stad'....
Wanneer? ....zaterdag
Met wie? .....met mijn moeder
Waarheen?.....naar de stad
Of; ' We maken elke week een autoritje langs de stad'....
Wanneer? ....elke week
Waar?.....langs de stad.