Deze belangrijke evolutionaire ontwikkeling leidde ertoe dat cellen zich konden gaan specialiseren. Die specialisatie leidde in de afgelopen 600 miljoen jaar tot de haast oneindige variëteit in dierlijke levensvormen die we nu kennen. Dat kon echter alleen gebeuren doordat onze eerste dierlijke voorouder al beschikte over een soort blauwdruk voor een bouwplan. Dat bouwplan werd steeds aan het nageslacht doorgegeven, waarbij de nakomelingen steeds voor verdere uitbouw en verfijningen zorgdroegen.
Afdruk van een fossiel zonder harde delen uit de Ediacara-fauna.
Bij dit alles blijft de vraag bestaan hoe de oude eencellige organismen ertoe kwamen – en in staat waren – om de handen ineen te slaan en een meercellig organisme te vormen met cellen die in bepaalde taken waren gespecialiseerd, hoe simpel aanvankelijk ook. Omdat er geen fossiele overblijfselen van de eerste diersoort bestaan, moet het antwoord op die vraag worden gezocht bij zijn naaste recente verwanten. Dat zijn -wat betreft de meercellige dieren – sponzen, maar daarnaast ook eencellige organismen: de choanoflagellaten. Door deze twee diergroepen met elkaar te vergelijken hopen onderzoekers nu een beeld te krijgen van zowel de genetische eigenschappen als de lichaamskenmerken van de eerste diersoort.
De spons Suberites domuncula, die een chemische stof maakt die de differentiatie van cellen beïnvloedt.