Water houdt de warmte niet goed vast en ook niet slecht.
In je voorbeeld gaat het om andere natuurkundige verschijnsels.
De washand.
Om een stof 1° C in temperatuur te verhogen is een bepaalde hoeveelheid warmte (energie) nodig. Die hoeveelheid warmte is voor iedere stof verschillend en wordt proefondervindelijk vastgesteld.
Die benodigde hoeveelheid warmte wordt de soortelijke warmte (sw) of specifieke warmte genoemd.
Onder de vloeistoffen is de sw voor water een van de hoogste, tw 4186 J(Kg.K).
Als je het warme water uit een washand wringt, blijft er restvocht achter welk verdeeld zit over de relatieve grote oppervlak van de washand. Door die grote oppervlak kan het restvocht makkelijke verdampen. Voor verdamping is energie (warmte) nodig en die wordt ten dele uit de omgevingslucht, maar grotendeels uit het restvocht gehaald. Daardoor koelt het restvocht en dus de washand af.
Met het uitgewrongen water is dit effect kleiner en dus zal dit water langer warm aanvoelen.
Het zeewater.
Gezien de hoge sw van water bevat (zee)water veel energie (warmte). Als de omgeving kouder is dan het zeewater zal deze energie aan die omgeving worden afgegeven en wordt die omgeving (atmosfeer en/of land) dus warmer.
Je ziet nu dat wat er in je twee voorbeelden gebeurt gebaseerd is op verschillende natuurkundige verschijnselen.